Kameel

De kameel is een dier met twee bulten op de rug. Hierin verschilt hij van de dromedaris, die maar één bult heeft. Het Engels maakt dit onderscheid niet: daar heten beide dieren camel. Er zijn twee soorten kamelen: de huiskameel en de wilde kameel. De kameel die we in dierentuinen zien en veel gehouden wordt, is de huiskameel. De wilde kameel wordt bedreigd en kleine groepen komen nog voor in China en Mongolië.

Kamelen worden al zo'n 4500 jaar door de mens gebruikt. Hier is mee begonnen in Iran en Turkestan. Hierna verspreidde het gebruik van kamelen zich. Kamelen zijn nuttig vanwege het feit dat ze als rij- en lastdier in de woestijn kunnen worden gebruikt. Ze kunnen zo'n 280 kilo dragen en kunnen lang zonder water. Ze worden ook gehouden vanwege het vlees, de melk en de wol.

Kamelen kunnen zo lang zonder water omdat ze pas gaan zweten als hun lichaamstemperatuur boven de 40 graden komt en omdat hun nieren veel water weer kunnen opnemen uit de voorurine. Een kameel hoeft niet vaak te drinken, maar als deze drinkt, dan kan hij in een keer wel meer dan 100 liter drinken.

De bulten dienen niet voor de opslag van water, wat sommige mensen denken, maar voor de opslag van vet, wat gebruikt wordt als er niet genoeg voedsel is. Als er voldoende voedsel is, staan de bulten rechtop. Als de kameel zijn reserves moet aanspreken, dan gaan de bulten hangen.